Leesfragment: Kwellende liefde
Op 15 februari verschijnt de herziene vertaling van Kwellende liefde, de debuutroman van Elena Ferrante (L’amore molesto, vertaald door Manon Smits). Bij ons nu al het eerste hoofdstuk uit de roman.
‘Mijn moeder verdronk in de nacht van 23 mei, mijn verjaardag.’ Delia, een vrouw van midden veertig, keert na de dood van haar moeder terug naar Napels, de stad waar ze is opgegroeid. Ze wil te weten komen wat er is gebeurd in de nacht dat haar moeder verdronk.
Delia’s speurtocht verandert het beeld dat ze altijd van haar moeder heeft gehad, maar ook dat van haar eigen verleden. Was haar moeder wel die wispelturige, veeleisende vrouw, die aan de jaloerse blikken van haar man wilde ontsnappen? En hoe betrouwbaar zijn Delia’s herinneringen aan haar eigen jeugd? In een taal die naar de diepste lagen van het leven reikt, ontleedt Elena Ferrante de gevoelens van een vrouw die op zoek is naar de wortels van haar bestaan.
I
Mijn moeder verdronk in de nacht van 23 mei, mijn verjaardag, in het stuk zee bij de plek die Spaccavento wordt genoemd, op een paar kilometer van Minturno. Precies in die omgeving huurden wij aan het eind van de jaren vijftig, toen mijn vader nog bij ons woonde, ’s zomers een kamer in een huis op het platteland en sliepen we de hele maand juli met z’n vijven op een paar bloedhete vierkante meters. Elke ochtend dronken wij meisjes een rauw ei, togen tussen het hoge riet over paadjes van aarde en zand naar de zee en gingen zwemmen. De nacht dat mijn moeder stierf hoorde de eigenares van dat huis, die Rosa heette en inmiddels al over de zeventig was, dat er op de deur gebonsd werd, maar ze deed niet open uit angst voor dieven en moordenaars.
Mijn moeder had twee dagen eerder, op 21 mei, de trein naar Rome genomen maar ze was nooit aangekomen. De laatste tijd kwam ze minstens één keer per maand een paar dagen bij mij logeren. Ik vond het niet fijn om haar aanwezigheid in huis te horen. Ze werd wakker als de zon opkwam en ging dan, zoals haar gewoonte was, de keuken en de woonkamer van boven tot onder poetsen. Ik probeerde weer in slaap te vallen maar het lukte me niet: ik lag verstijfd tussen de lakens en had het idee dat zij al redderend mijn lichaam reduceerde tot dat van een kind met rimpels. Als ze met de koffie kwam, rolde ik me op mijn zij om te vermijden dat ze me aan zou raken als ze op de rand van het bed ging zitten. Haar sociale karakter ergerde me: ze ging boodschappen doen en raakte vertrouwd met winkeliers met wie ik in tien jaar tijd amper twee woorden had gewisseld; ze ging in de stad wandelen met oppervlakkige kennissen van haar; ze raakte bevriend met mijn vrienden, die ze de verhalen van haar leven vertelde, steeds weer dezelfde. In haar nabijheid kon ik me alleen maar stug en gekunsteld gedragen.
Bij het eerste teken van mijn irritatie keerde ze terug naar Napels. Ze zocht haar spullen bij elkaar, bracht het huis nog een laatste keer op orde en beloofde dat ze gauw weer langs zou komen. Ik liep door het huis om alles wat zij op haar manier had gerangschikt weer op mijn manier neer te zetten. Ik zette het zoutvaatje terug op de plank waar het al jaren stond, gaf het afwasmiddel weer de plek die mij altijd geschikt had geleken, verstoorde haar orde in mijn laden, herstelde de chaos in de kamer waar ik werkte. Zelfs de geur van haar aanwezigheid – een parfum dat een gevoel van onrust in huis achterliet – verdween na een tijdje zoals ’s zomers de geur van een kortstondige regenbui. Het gebeurde vaak dat ze de trein miste. Meestal kwam ze dan met de volgende trein of zelfs pas een dag later, maar toch kon ik er niet aan wennen en ik maakte me evengoed zorgen. Dan belde ik haar ongerust op. Als ik haar stem eindelijk hoorde, wees ik haar vrij streng terecht: waarom was ze niet vertrokken, waarom had ze mij niet gewaarschuwd? Zij verontschuldigde zich onbewogen, en vroeg geamuseerd wat ik dacht dat haar zou kunnen overkomen, op haar leeftijd. ‘Van alles,’ antwoordde ik. Ik had me altijd ingebeeld dat er duizenden gevaren op de loer lagen, speciaal om haar van de wereld te laten verdwijnen. Als kind zat ik tijdens haar afwezigheid altijd in de keuken op haar te wachten, voor het raam. Ik verlangde hevig dat ze aan het eind van de weg zou verschijnen, als een figuurtje in een kristallen bol. Ik ademde op de ruit tot die besloeg, zodat ik de straat zonder haar niet hoefde te zien. Als ze lang wegbleef werd mijn bezorgdheid zo onhoudbaar dat die in rillingen over mijn lichaam liep. Dan vluchtte ik naar een berghok zonder ramen en zonder licht, vlak naast de slaapkamer van haar en mijn vader. Ik deed de deur dicht en bleef daar in het donker zitten, stilletjes huilend. Dat hok was een doeltreffend middel. Het wekte een diepe angst in me op die de bezorgdheid om het lot van mijn moeder in bedwang hield. In het pikkedonker, verstikkend vanwege de ddt, werd ik aangevallen door kleurige figuren die mijn pupillen even beroerden en me de adem benamen. Als je terugkomt, vermoord ik je, dacht ik, alsof zij me daar had opgesloten. Maar dan, zodra ik haar stem op de gang hoorde, sloop ik er snel uit om onverschillig om haar heen te gaan drentelen. Ik moest weer aan dat berghok denken toen ik erachter kwam dat ze wel gewoon was vertrokken, maar nooit was aangekomen.
’s Avonds ontving ik het eerste telefoontje. Mijn moeder zei op rustige toon dat ze niets tegen me kon zeggen: er was een man bij haar die het haar verbood. Toen begon ze te lachen en hing op. In eerste instantie overheerste de verbazing. Ik dacht dat ze een grap wilde uithalen en ik legde me erbij neer dat ik op een tweede telefoontje moest wachten. Ik liet de uren dan ook al gissend verstrijken, terwijl ik vergeefs bij de telefoon zat. Pas na middernacht nam ik contact op met een bevriende politieagent, die heel aardig was: hij zei dat ik me geen zorgen moest maken, dat hij het wel zou regelen. Maar de nacht ging voorbij zonder nieuws van mijn moeder. Het enige wat vaststond was dat ze was vertrokken: weduwe De Riso, een alleenstaande vrouw van dezelfde leeftijd, met wie ze al vijftien jaar perioden van goed nabuurschap afwisselde met perioden van vijandschap, had me aan de telefoon verteld dat ze haar naar het station had gebracht. Terwijl mijn moeder in de rij stond voor het kaartje, had de weduwe een fles mineraalwater en een tijdschrift voor haar gekocht. De trein was stampvol, maar toch had mijn moeder een plaatsje bij het raam gevonden in een coupé vol soldaten op verlof. Ze hadden afscheid genomen en elkaar wederzijds op het hart gedrukt voorzichtig te zijn. Wat ze aanhad? Zoals gewoonlijk, kleren die ze al jaren had: blauwe rok en jas, een zwart leren tasje, oude schoenen met een lage hak, een versleten koffertje.
Om zeven uur ’s ochtends belde mijn moeder me opnieuw op. Hoezeer ik haar ook met vragen bestookte (‘Waar ben je? Van waaruit bel je? Wie is er bij je?’), het enige wat ze uitkraamde was een reeks obscene uitdrukkingen in dialect, heel luid en met plezier uitgesproken. Daarna hing ze op. Die obsceniteiten veroorzaakten een verwarde terugval in mij. Ik belde mijn vriend weer op en overrompelde hem met een onsamenhangende mengeling van Italiaans en termen in dialect. Hij wilde weten of mijn moeder de laatste tijd opvallend neerslachtig was. Dat wist ik niet. Ik gaf toe dat ze niet meer was zoals vroeger, kalm, ingetogen geamuseerd. Ze lachte zonder reden, praatte te veel; maar dat doen oudere mensen wel vaker. Dat moest mijn vriend ook toegeven: het gebeurde om de haverklap dat oude mensen, zodra het warm werd, gekke dingen deden; ik hoefde me nergens zorgen over te maken. Ik bleef me echter wel zorgen maken en liep de hele stad af, vooral zoekend op de plekken waarvan ik wist dat ze er graag wandelde.
Het derde telefoontje kwam om tien uur ’s avonds. Mijn moeder sprak verward over een man die haar volgde omdat hij haar in een tapijt wilde rollen en meenemen. Ze vroeg of ik haar gauw kwam helpen. Ik smeekte haar te zeggen waar ze was. Ze veranderde van toon en antwoordde dat ze dat beter niet kon doen. ‘Sluit je op, doe de deur voor niemand open,’ drukte ze me op het hart. Die man wilde mij ook kwaad doen. Daarna voegde ze eraan toe: ‘Ga maar slapen. Ik ga nu zwemmen.’ Toen hoorde ik niets meer.
De volgende dag zagen twee jongens haar lichaam enkele meters van de kant af drijven. Ze had alleen een beha aan. Haar koffer werd niet aangetroffen. Het blauwe mantelpakje was nergens te vinden. Evenmin vond men haar slipje, haar kousen, haar schoenen, het tasje met haar papieren. Maar ze had wel haar verlovingsring en haar trouwring aan haar vingers. In haar oren had ze de oorbellen die mijn vader haar een halve eeuw geleden had gegeven.
Ik ging naar het lichaam kijken en toen ik met dat bleke voorwerp werd geconfronteerd, had ik het gevoel dat ik me er misschien aan moest vastklampen om niet god weet waar terecht te komen. Het was niet geschonden. Het vertoonde alleen een paar blauwe plekken, veroorzaakt door de overigens kalme golven die haar de hele nacht tegen een paar boven het water uitstekende rotsen hadden geduwd. Ik had het idee dat er rond de ogen sporen van heel zware make-up zaten. Ik keek langdurig, gegeneerd, naar haar olijfkleurige benen, die uitzonderlijk jeugdig leken voor een vrouw van drieënzestig. Met dezelfde gêne bemerkte ik dat de beha iets heel anders was dan die afgedragen dingen die ze gewoonlijk droeg. De cups waren van fijnbewerkte kant en je kon de tepels erdoorheen zien. Ze waren met elkaar verbonden door drie geborduurde V’s, het merk van een Napolitaanse winkel met dure lingerie voor dames, die van de gezusters Vossi. Toen ik die beha kreeg overhandigd, met haar oorbellen en de ringen, snoof ik er langdurig aan. Hij had de indringende geur van nieuwe stof.
© 1992 Elena Ferrante
© 1996 Nederlandse vertaling Manon Smits & Uitgeverij de Geus
© 2016 herziene Nederlandse vertaling Manon Smits & Uitgeverij Wereldbibliotheek